De Geur van Anijs
Drie generaties Springorum in de Amsterdamse likeurstokerij
Springorums in het Rinsche Anijsvat
Een begin in Amsterdam
Toen Gerardus Hendricus Springorum in 1816 het levenslicht zag in Amsterdam, was de stad niet langer de trotse wereldmacht van de Gouden Eeuw, maar een stad die nog altijd ademde in de geur van handel en arbeid. De grachten waren gevuld met binnenschepen, de markten klonken van geroep en geratel, en in de Jordaan — een buurt van ambachtslieden, arbeiders en kleine handelaren — begon het leven van een jongen die zijn toekomst zou vinden tussen koperen ketels en kruidige dampen.
Zijn ouders behoorden tot de gewone mensen van de stad: geen bezitters van huizen of land, maar deel van een gemeenschap die leefde van arbeid en dienst. Het lot bracht Gerardus naar een vak dat eeuwenoude wortels had in Amsterdam: het distilleren van brandewijn en likeur. Daar, in de stokerij van Van Zuylekom, zou hij leren wat het betekende om knecht te zijn in een bedrijf waar arbeid zwaar was en geuren sterker dan herinneringen.
De Jordaan en haar stokerijen
De Jordaan van de vroege negentiende eeuw was een wijk vol smalle straten en donkere stegen, waar werkplaatsen en woonhuizen vaak één en dezelfde ruimte waren. Hier bevond zich ook de distilleerderij die bekend stond als het Rinsche Anijsvat, sinds 1754 in handen van de familie Van Zuylekom. Het pand, aan de Anjeliersgracht (het latere Westerstraat 176–180), stond als een bastion van geur en geluid midden in de wijk. Eens stroomde hier het water, later gedempt en tot straat gemaakt, maar de herinnering aan de gracht bleef bewaard in de wijk, als een stille echo van het verleden.
Voorbijgangers herkenden de plek aan de zoete wolk die uit de ramen en schoorstenen opsteeg: een mengsel van anijs, kaneel, suiker en alcohol. De stokerij leverde niet alleen aan de kroegen en koffiehuizen van Amsterdam, maar ook aan de scheepvaart, en later zelfs aan verre exportmarkten. Voor een jongen uit de Jordaan betekende werk bij Van Zuylekom een zekere toekomst, hoe zwaar de dagen ook waren.
Eerste dag als knecht
Gerardus’ eerste dag in de stokerij, rond 1832, begon vroeg. Nog voor de zon doorbrak, stond hij in de Anjeliersgracht, voor de zware houten poort. Van binnen klonk het bulderen van vuur, het rinkelen van metaal, het doffe bonzen van vaten. Toen de poort openging, overspoelde hem een warmte die hij nooit eerder had gevoeld, doordrenkt met de geur van kruiden en suikersiroop. Hij stapte naar binnen en zag de wereld die zijn lot zou worden.
Als knecht kreeg hij de laagste taken: flessen spoelen in ijskoud water, lege vaten naar de kelder rollen, hout en kolen sjouwen voor de vuren. Zijn vingers werden rood en ruw, zijn rug kromde zich onder het gewicht. Toch keek hij steeds op naar de koperen ketels waar de meesterknechten werkten, alsof daarin het geheim van rijkdom en macht verborgen lag. Iedere beweging leek een ritueel: het wegen van kruiden, het toevoegen van suiker, het roeren van dampende vloeistof.
Het ambacht en zijn gevaren
Distilleren was een ambacht met allure, maar ook met gevaar. Alcoholische dampen waren ontvlambaar, en de vuren onder de ketels konden in een oogwenk ontaarden in brand. Een vonk, een onoplettend gebaar, en de hele werkplaats kon verwoest worden. In de Jordaan gingen verhalen rond over stokerijen waar ketels geklapt waren, of waar een arbeider bedolven werd onder vallende tonnen. Gerardus kende die verhalen, en elke dag dat hij de werkplaats binnenstapte, wist hij dat arbeid en risico twee gezichten van dezelfde werkelijkheid waren.
Maar er was ook trots. Het moment waarop de damp zich scheidde, waarop de geur van anijs en kaneel zich mengde tot een heldere vloeistof, was voor de knechten en meesters een bewijs van hun kunde. Elke fles die de stokerij verliet droeg de onzichtbare handtekening van hun arbeid. Voor Gerardus werd dit de taal van zijn bestaan.
Drank als zegen en vloek
In de Jordaan was drank overal. Het gaf warmte op koude avonden, troost bij verdriet, en kracht na zware arbeid. Maar het bracht ook ruzies, armoede en ziekte. In de stegen zag Gerardus hoe vaders hun loon verdronken en moeders wanhopig hun kinderen probeerden te voeden. De ironie was dat hij zelf hielp de vaten te vullen die de kroegen bevoorraden. Brood voor zijn eigen familie werd betaald met de verslaving van anderen.
Deze dubbele werkelijkheid drukte zwaar, maar zij behoorde tot het leven van de wijk. Geen ambachtsman in de Jordaan kon zich onttrekken aan de donkere schaduw van drank. Voor de Springorums zou de stokerij tegelijk een bron van trots en van morele twijfel worden — een erfenis die generaties zou doorklinken.
Van knecht tot meester
Met de jaren groeide Gerardus in zijn vak. Hij leerde de recepten, de mengsels van kruiden, de timing van het vuur. Hij kreeg vertrouwen van de meesterknechten, en mocht steeds vaker aan de ketel staan in plaats van in de kelder. De stap naar likeurmeester was groot, maar niet onmogelijk. Het vereiste kennis, ervaring en soms de gunst van het gilde. Voor een eenvoudige knecht was dat een pad vol obstakels, maar Gerardus wist dat volharding zijn enige kans was.
De achting die een likeurmeester genoot, was groot. Zijn naam werd verbonden aan de kwaliteit van de drank, zijn oordeel bepaalde of een vat de markt bereikte of werd afgekeurd. Voor een familie als de Springorums betekende het een sprong in sociale status. En zo vond in de decennia na Gerardus nog minstens twee generaties hun weg in dezelfde stokerij, tot de naam Springorum verweven raakte met het lot van Van Zuylekom.
De Jordaan verandert
De Jordaan zelf veranderde langzaam. In 1861 werd de Anjeliersgracht gedempt, en waar eens water glansde, liep nu de brede Westerstraat. De stokerij bleef, met haar gevel aan nummer 176–180, maar de buurt verloor haar glans. Armoede en cholera teisterden de straten, kinderen groeiden op in benauwde kamers, de stank van open riolen bleef hangen. Toch draaiden de ketels verder, alsof de tijd binnen de muren van de stokerij een andere maat hanteerde dan daarbuiten.
In 1861 werd de Anjeliersgracht gedempt. Wat ooit een levensader van handel en vervoer was geweest, was veranderd in een open riool. Fabriekjes, waaronder de stokerij van Van Zuylekom, loosden er hun warme afvalwater, en de bewoners klaagden over stank en ziekten. Het dempen gold als een daad van vooruitgang: een poging om de wijk gezonder te maken, al verdween daarmee ook een stuk van de oude stad.
Drie generaties arbeid
De Springorums bleven verbonden aan de Westerstraat. Zonen volgden vaders, namen namen over, en steeds opnieuw klonk hun arbeid in de echo van koperen ketels. Voor hen was de stokerij geen romantiek, maar realiteit: lange dagen, weinig rust, harde discipline. Maar er was ook trots, want in elke fles die de stad verliet, zat een stukje van hun arbeid — zichtbaar voor wie wilde kijken, onzichtbaar voor wie slechts proefde.
Slot: een blijvende echo
Wie vandaag langs de Westerstraat 178 loopt, ziet een ander uithangbord: dat van Gall & Gall, de moderne drankenspeciaalzaak. De gevel staat er nog, met haar klokgevel uit de achttiende eeuw, maar de wereld erachter is veranderd. Toch is de echo onmiskenbaar: op dezelfde plek waar Gerardus Hendricus als jongen flessen spoelde en vaten rolde, wordt nog altijd drank verhandeld.
Zo eindigt het verhaal in een cirkel. Wat begon met zware arbeid in de damp van anijs en kaneel, vindt zijn vervolg in een glanzende winkelruit met flessen in keurige rijen. De namen zijn veranderd, de tijden ook, maar de geur van drank is gebleven. Voor de Springorums is dit de stille herinnering dat arbeid, hoe bescheiden ook, zijn sporen achterlaat in de stad — soms in steen, soms in geur, en soms in een naam die eeuwen later nog wordt uitgesproken.