De Zee en het Touw

Muiterij, prijzen en het leven van Barend Springorum

Het leven van Kaapbaas Springorum

Jeugd in Henrichenburg

Het dorp Henrichenburg lag als een losse verzameling huizen langs de weg, met akkers die in de zomer golfden als graanvelden en in de winter hard en zwart lagen. Daar werd op 8 augustus 1742 een jongen gedoopt met de namen Josephus Bernhardus; thuis noemde men hem Barend. In de stenen doopvont ving het water het licht. De priester sprak Latijn, de peetouders bogen het hoofd, en iemand sloot zacht de kerkdeur tegen de tocht.

8 Augusti 1742 — Josephus Bernhardus, zoon van Johann Joseph Springorum en Anna Maria Strotmans; peetouders: Johannes Henricus Springorum en Helena Herdinck.

Barend groeide op tussen ploeg en kerkdeur, maar ook tussen letters. In de familie leefde het vaste geloof dat een man twee handen nodig had: één voor arbeid, één voor schrift. Wanneer de lamp werd aangestoken en de avond viel, oefenden Barend en zijn oudere broer Willem hun handschrift op snippers papier. Willem schreef gelijkmatig, recht als een dijk; Barend sneller, met kleine krullen alsof hij nog adem tekortkwam.

De grond was tegelijk gul en wreed. Een overvloedige zomer kon het graan doen buigen onder de zeis; een natte herfst kon de oogst voor je ogen doen verrotten. In de herberg zuchtten mannen over pacht en belasting, over koeien die wel of niet kalfden. Barend luisterde en dacht: hier zal ik oud worden, als ik niet vertrek. Willem dacht hetzelfde, maar waar Barend naar de horizon keek, keek Willem naar een boek. “Wie telt,” zei hij, “draagt lichter.”

Aan de rand van hun wereld lag Amsterdam. Het woord rolde door het dorp als een munt over tafel: men sprak van masten die de hemel raakten, van specerijen wier geur zich verspreidde als een droom, en van mannen die rijk terugkeerden of helemaal niet. Barend tekende de vorm van een schip in de lucht; Willem rekende lonen, kosten en winst op zijn vingers. Ze spraken weinig, maar wanneer ze spraken, klonk het als één besluit: samen vertrekken, niet later, maar zo spoedig mogelijk.

De winter die volgde was streng. Water kroop in de kieren, brood was tegen het einde van de week op, en de lucht boven de velden leek van ijzer. In die kou besloten ze te gaan. Hun moeder streek met haar hand over hun haar; hun vader knikte kort – hij kende honger en wist dat een zoon niet van trouw alleen kan leven. Barend stak het papier met zijn naam in zijn buidel. Willem borg een stompje potlood op. Toen gingen ze, twee schaduwen lang in de lage zon.

Naar Amsterdam en de VOC (ca. 1762–1764)

De weg westwaarts was stoffig in de lente en kleverig in de regen. Barend en Willem volgden de Lippe, staken de Rijn over met een veer, sliepen in schuren of betaalden een stuiver voor stro. ’s Nachts spraken ze zacht: over werk, over letters, over wat een mens waard is wanneer hij zowel naam als hand heeft. “Jij zult achter een lessenaar zitten,” plaagde Barend. “Jij op zee,” lachte Willem. Het klonk als een weddenschap die niemand winnen wilde.

Amsterdam was een andere wereld: grachten, pakhuizen als bakstenen vestingen, kranen die kraakten, lucht vol pek en teer. In de haven lagen de schepen van de Verenigde Oostindische Compagnie, masten als een bladloos bos. Op de kade stonden ronselaars met dikke registers. Ze spraken snel en warm, rekenden voorschotten voor, wezen op soldij, hielden een acte van aanmonstering omhoog alsof het een belofte tot redding was.

Willem vond werk tussen papier. Zijn nette hand en rustige stem pasten bij een koopman die iemand zocht om rekeningen te schrijven en goederen te noteren. Barend daarentegen luisterde naar de ronselaars en voelde de zee in zijn ribben bewegen. Een man met een leren mantel sloeg het register open. “Naam,” zei hij. Barend ademde diep in en schreef het zelf, zonder kruis, zonder hulp:

Josephus Bernhardus Springorum

“Sterk?” — “Ja.” “Gezond?” — “Ja.” “Moed?” — Een korte aarzeling. “Ja.”

Zo werd Barend matroos. Hij tekende voor zee en zout en de onzekerheid daartussen. Hij zou het Oosten nog niet zien; eerst moest hij het Westen leren kennen: Frans‑Guinee, Suriname, en daartussen de stilte van een oceaan die zich dagenlang niet verroerde. Willem stond op de kade en hief zijn hand, meer zegenend dan sprekend.

Barend stapte aan boord met een linnen zak, een schoon hemd en een bundeltje papier met potlood. “Schrijf,” had Willem gezegd. “Ook als er niets te zeggen is. Juist dan. De wereld wordt groter als je haar vastlegt.” Barend knikte. Hij wist dat woorden soms een touw konden zijn – om zich aan vast te klampen wanneer het water te diep werd.

De Nijenburg, de Lange Stilte en Paramaribo (1764)

Toen Barend in Frans‑Guinee aan boord ging van de Nijenburg, was de storm van muiterij net geluwd. Zelf had hij er niet aan deelgenomen, maar hij zette voet op een schip dat nog altijd besmet leek door oproer. De lucht was zwaar, de officieren kortaf, en enkele kooien bleven leeg. Niemand vroeg naar de verdwenen mannen. Het was alsof het dek zelf nog natrilde van wat er was gebeurd. De fluisteringen bereikten hem toch: plannen in de nacht, beloften van vrijheid, daarna verraad, ketenen en dood.

De overtocht naar Suriname werd een beproeving. Dagenlang gaf de oceaan geen wind. De zeilen hingen slap, het schip lag stil alsof het vastgegroeid was in het water. Mannen werden ziek, het drinkwater smaakte naar vat en roest, en elke dag rekte zich eindeloos uit. In die verstikkende stilte begonnen zelfs de sterksten te mompelen; anderen baden luidop. De herinnering aan de muiterij schemerde door elk kraken van de planken. Sommigen zwoeren dat de zee hen strafte. Barend hield de wachtlijsten en rantsoenen bij, omdat hij schrijven kon. Dat gaf hem werk, geen rust. Hij voelde hoe de onrust als een koorts door het schip ging, zonder dat iemand het hardop durfde te noemen.

Eindelijk verscheen de monding van de Surinamerivier, en opluchting ging als een zucht over het dek. Maar rust bracht Paramaribo niet. Het bevel klonk: alle man aan dek. Niemand wist waarvoor, maar de voorbode was donker.

Toen kwamen de gevangenen: zeven mannen, vermagerd, geketend. Het waren de overgebleven muiters, sinds Guinee opgesloten. Een officier las het vonnis: zes aan de galg, één onder het zwaard. De woorden vielen koud op het hout. Aan de voormast hingen de stroppen al. Eén voor één werden de mannen voorgeleid. Sommigen vloekten, anderen zwegen, maar het einde was gelijk: het piepen van touw, het rukken van lichamen, de stilte erna. De zevende knielde, het zwaard flitste, rood kleurde het dek.

De commandant sprak kort: “Dit is het lot van muiters. Laat het u tot spiegel zijn.”

Barend keek, zijn knieën werden week, maar hij sloot de ogen niet. Hij wist dat dit beeld niet uit hem zou wijken. Die nacht hoorde hij telkens weer het kraken van het touw. Hij schreef één regel op een snipper papier die hij bij zich droeg:

De zee is niet alleen wind en water. Zij is ook touw.

Kaapvaart: De Spion, De Dolfijn, De Triton (1782)

Het was de tijd van de Vierde Engels‑Nederlandse Oorlog. Grote koopvaarders bleven liever in haven, bang voor Engelse oorlogsschepen. Maar de kleine, snelle kaperschepen staken juist uit. Zij voeren met kaperbrieven: toestemming om vijandelijke handelsschepen prijs te maken. Oorlog en nering vielen er samen; voor velen was het de enige bron van inkomen.

In de zomer van 1782 voer een klein eskader uit: De Spion, De Dolfijn en De Triton. Geen kolossen, maar samen geducht. De Dolfijn was taai en betrouwbaar, De Triton zwaar bewapend, en De Spion — slank en lenig — het snelst van de drie. Kapitein Jan Olhoff voerde het bevel op De Spion: hij kende de wind en de kunst van dreigen zonder verspilling.

Barend voer als prijsgeldmeester. Zijn taak was de pen: papieren bewaren, lading tellen, later getuigen voor de notaris. Maar ook hij stond op het dek wanneer de uitkijk riep: “Zeil in zicht!”

Aan de einder verscheen een logge koopvaarder: de Engelse John. Seinwimpels fladderden; de drie kapers verdeelden hun rol. De Triton en De Dolfijn zouden de achterhoede afsnijden, De Spion zette de achtervolging in. De mannen zwegen. Zeilen werden gehesen, touwen strakgezet, het schip schoot vooruit. Water bruiste om de boeg, de masten kreunden onder de kracht.

Langzaam liep De Spion in. De John was zwaar beladen, ontsnappen deed hij niet. Toen de afstand kromp, gaf Olhoff bevel. De stukken werden uitgedraaid, lonten aangestoken — maar de salvo ging hoog, over dek heen, niets treffend dan zenuwen. Het was genoeg. Iedereen wist wat het betekende: verzet was zinloos.

De witte vlag rees. De Engelse bemanning werd ontwapend en samengebracht. Er viel geen dode, geen gewonde. Snelheid en dreiging hadden volstaan. De drie kapers namen de John op als prijs.

Later werden de Engelsen aan wal gezet. Bij eb bracht men hen op een bank van zand, vanwaar zij naar de kust konden waden. Er ging het gerucht dat dit binnen Deense wateren was gebeurd en dus tegen de regels. Anderen verklaarden het tegendeel: dat de neutraliteit eerbiedigd was. Waarheid dreef als wrakhout, heen en weer op de golven.

In Amsterdam werd alles vastgelegd. Op 3 oktober 1782 trad Barend voor de notaris. De akte sprak koele woorden, maar achter elk lag een zomer van spanning, wind en dreiging verscholen:

Op den derden October 1782 compareerde voor mij, Nicolaas Brahe, notaris te Amsterdam, Barend Springorum, prijsgeldmeester, gemachtigd om het prijsgeld te innen voor de matroos Barend Likman, varende op het kaperschip “De Spion”, dat, tezamen met “De Dolfijn” en “De Triton”, het Engelsche schip “The John” als prijs had genomen.

Barend tekende, en met zijn hand bevestigde hij dat alles rechtmatig was verlopen. Voor hem had de zee een tweede gedaante: niet alleen touw en kanon, maar ook inkt en zegel. Het prijsgeld werd gedeeld; niemand werd rijk, maar iedereen werd geteld.

Noot: In datzelfde jaar 1782 maakte De Spion in totaal zes prijzen — de John was één ervan. De zomer van de kaapvaart werd zo een reeks momenten waarin dreiging, snelheid en papierwerk elkaar afwisselden.

Willemina, kinderen en verlies (1779–1785)

Tussen de reizen door was er een straat en een deur die open ging. Op 19 augustus 1779 trouwde Barend met Willemina Altmans. Zij was klein van stuk, sterk van rug, en lachte alsof zij elk moment in zingen kon uitbarsten. Hun kamer was smal; het licht viel door een ruit met regensporen. Op tafel stonden twee tinnen bekers die niet bij elkaar pasten, en daardoor juist wel.

Ze werkten en spaarden. Barend voer; Willemina hield huis. Wanneer hij aan wal was, liepen ze samen over de markt en deden alsof de wereld eenvoudig was. Toen kwam een kind. Joanna, geboren op 2 april 1783. Barend hield haar vast en voelde in zichzelf iets verschuiven dat nooit meer terugkeerde naar zijn oude plaats.

Een jaar later kwam Hendricus Bernardus (november 1784). Het huis rook naar zeep en brood, en soms naar teer wanneer Barend zijn jas te dicht bij het vuur hing. In november 1785 werd Maria geboren en stierf vrijwel meteen. Een maand later, in december 1785, stierf ook Hendricus Bernardus. Twee kistjes, klein als dozen; tweemaal lopen achter iets aan dat niet terugkeert.

Barend schreef, omdat hij het kon en omdat woorden soms dragen wat anders te zwaar is:

In dezen winter des jaars 1785 hebben wij twee kinderen aan den Heer teruggegeven. Wij bidden om kracht en stilte. — B. Springorum & W. Altmans.

Hij las het voor. In het geluid van zijn stem hoorde Willemina een brug over water dat niet te passeren was. Zij legde haar hand op het papier; niet om het te lezen, maar om te voelen dat het bestond.

Het testament (1786) en ziekte

In 1786 werd de stad benauwd en de lucht zwaar. Ziekte trok rond, zonder dat men een naam nodig had om haar te vrezen. Mannen hoestten in linnen, zweette tegen het raam, baden tegen het plafond. Barend en Willemina voelden de koorts als een hand die niet losliet. In december gingen zij naar de notaris. Wanneer men de dood achter de deur hoort spreken, wil men dat er woorden op tafel liggen.

De tekst was keurig en hard tegelijk:

Den 27sten December 1786 compareerden voor mij, notaris …, Barend Springorum en Willemina Altmans, echtelieden, kranker doch bij’nen volle verstande, verklaarende hun uitersten wil… … dat de langstlevende het geheel zal beheren ten nutte des huizes; dat schulden eerlijk zullen worden voldaan; dat kleine Joanna in alles gesteund zal worden door familie en vrienden … Getekend, B. Springorum — W. Altmans (met consent) — [Notaris].

Toen zij buiten kwamen, was het koud, hoewel de haard brandde. Regen streek over de straatstenen, die zwart en glibberig werden. Barend hief zijn hand en keek naar de inkt onder zijn nagel. Hij dacht aan touw en pen, en hoe beide schuren wanneer men ze te lang vasthoudt.

Dood en nagedachtenis (1787)

Op 5 januari 1787 stierf Barend Springorum, vierenveertig jaar oud. In het register kwam er één regel bij, in dezelfde zwarte inkt als bij allen. De notaris schreide niet; hij bewaarde slechts zekerheid. Willemina zat thuis aan de tafel, getekend door jaren, legde haar hand op Barends handtekening onder het testament en ervoer hoe papier zwaarder kan wegen dan hout.

Aan de kade sprak men over Barend zoals men over zeelieden spreekt: kort, zonder zwier. Hij was die man die aan boord ging in Guinee en de stilte van de oceaan leerde kennen. Hij had het touw gezien in Paramaribo en toch opnieuw gekozen voor touw en zeil. Samen met De Spion, De Dolfijn en De Triton had hij zes prijzen binnengebracht en later bij de notaris warm brood gedeeld in koele woorden, onder mannen die nooit rijk zouden worden, maar wel geteld wilden zijn.

Wat van hem bleef, was papier en gesprek. Papier: de doopinschrijving van Henrichenburg, de akte van 3 oktober 1782, het testament van 27 december 1786. Gesprek: verhalen aan tafel, zacht verteld en met pauzes op de juiste plaats. Iemand zei: “Hij was eerlijk.” Een ander: “Hij kon tot op de laatste penning rekenen.”

En omdat wij in Bochum al hadden geleerd dat vuur niet alleen huizen verteert maar ook documenten, moet men weten dat van Barends leven veel verdwenen is: scheepsjournalen, brieven, snippers met rekenwerk of wensen — vergaan, verdronken, verloren. Wat overblijft is genoeg om hem te zien staan, aan reling en schrijftafel, en te zeggen: hij wás. Voor een man van zee en letters is dat veel.