Het Vuur van Bochum
Ballingschap, terugkeer en de herinnering aan een stad
Het verhaal van Johann Schriver
Jeugd en Letters
Bochum, rond het einde van de vijftiende eeuw, bestond uit smalle, scheve straatjes en houten huizen met rieten daken. De rook hing laag boven de erven, kippen pikten in de modder, en op de markt vermengden zich stemmen van handel en gekibbel. De jonge Johann Schriver liep vaak naast zijn vader, die ooit burgemeester van de stad was geweest. Hij zag hoe diens zwijgen soms meer gewicht droeg dan de luidste stem. Eén enkel gebaar, een blik slechts, kon een woordenwisseling doen verstommen.
Thuis was het leven eenvoudig. Er werd pap gegeten, roggebrood, bonen, en zo nu en dan een stukje gezouten vlees. Bij het haardvuur sprak zijn vader over de raadsvergaderingen, over meningsverschillen rond grenzen en eigendom. “Een strook land,” zei hij, “betekent brood voor de winter. En om brood strijden mensen.” Johann leerde dat akkers en heggen niet slechts aarde en hout waren, maar overleven en zekerheid.
Op een avond legde zijn vader een wastafeltje met een griffel voor hem neer. Maak een teken, sprak hij. Johann kraste aarzelend, zijn lijnen krom en broos als twijgen. Zijn vader knikte slechts en zei: Nog eens. Zo groeiden de onhandige krassen langzaam uit tot herkenbare letters. Toen later de geur van ijzer- en galnoteninkt de kamer vulde, en de jongen voor het eerst een hele regel schreef zonder vlek, wist hij dat woorden konden blijven bestaan wanneer stemmen al lang waren verstomd.
Vanaf dat ogenblik werd schrijven meer dan een vaardigheid. Het was een middel om de tijd vast te zetten, een steunpilaar onder de wankele bouw van de gemeenschap. Zijn vader liet hem eenvoudige contracten overschrijven, notities van afspraken over heggen of schulden. In elke regel herkende Johann de kracht van schrift: wat eens slechts lucht was, kreeg gewicht en duur.
De Stadsschrijver van Bochum
Toen Johann volwassen werd, ontving hij de aanstelling van stadsschrijver. Het kantoor bevond zich nabij de markt: een eenvoudige kamer met een gehavende tafel, een kist vol perkamenten en banken voor wie er kwam om zijn zaak te laten vastleggen. Voor velen was het een plek die ontzag inboezemde; zij konden niet lezen wat Johann neerschreef, maar zij vertrouwden hem, omdat zijn handschrift helder was en zijn oordeel onpartijdig.
Dagelijks verschenen boeren die ruzieden over percelen, ambachtslieden die schulden betwistten, en families die huwelijksvoorwaarden wilden bekrachtigen. Johann boog zich over het perkament, en met de krassende ganzenveer veranderden woorden in bindende waarheid. Een boer sprak eens verwonderd: “Hij tekent de lucht, en het vervliegt niet.” Johann glimlachte nauwelijks, maar wist: hij was het geheugen van Bochum.
Burgemeester van Bochum
Rond 1510 steeg zijn aanzien. De raad benoemde hem tot burgemeester, samen met Dirik Syben. De raadszaal rook naar de strooisels die over de vloer waren verspreid. Klachten werden luid geuit: brouwers tegen de bieraccijns, timmerlieden tegen de stalletjes die de markt versperden, boeren tegen de heffingen. Vuisten sloegen op tafels, stemmen verhieven zich. Johann wachtte, onbeweeglijk, en sprak dan kalm: “Wij zijn één stad. Brood is kostbaarder dan toorn.”
Zijn vrouw waarschuwde hem: “De liefde van het volk is een snel vuur. Vandaag verwarmt het, morgen dooft het.” Hij knikte, want hij wist dat dankbaarheid vlug omslaat in verwijt. Toch liep hij met opgeheven hoofd over de markt, zijn mantel gesloten, en groette ieder die hem aankeek. Voor sommigen bleef hij de zoon van een burgemeester, voor anderen was hij de man die hun beloftes gewicht had gegeven. Voor allen was hij nu verantwoordelijk voor de stad – en voor haar tekortkomingen.
De Brand van 1517
Op de dag van Sint Marcus, in het jaar des Heren 1517, sloeg het noodlot toe. Het avondmaal was voorbij: brood, koolstoofpot, wat restjes vlees. De wind rukte aan de luiken. Plots een kreet: vonken in het dakriet. Vlammen likten langs de balken. “Water!” riep Johann, maar zijn stem verzoop in paniek. Buren kwamen aangerend met emmers, kinderen werden naar buiten getrokken. De wind greep het vuur als een fakkel en droeg het naar de overkant.
Het vuur werd een storm. Balken kraakten, vee brulde en rukte zich los, honden gilden door de rook. Moeders klemden kinderen tegen zich, mannen riepen bevelen die niemand verstond. De kerkklok sloeg twee keer, daarna zweeg zij: de toren was ingestort. Tegen de ochtend restte slechts een zwart geraamte van de stad. As dwarrelde als sneeuw over de puinhopen. De mensen stonden bijeen en fluisterden: “Het begon in zijn huis. Gods straf.” Johann riep dat het een ongeluk was, een vonk slechts, maar zijn woorden v...
Ballingschap in Blankenstein
Met zijn gezin zocht Johann zijn toevlucht in Blankenstein. Daar kreeg hij de aanstelling van rentmeester bij een adellijk huis. Dagelijks noteerde hij ontvangsten en pachten, zoals hij eens de besluiten van Bochum had vastgelegd. Hij schreef over schapen en koren, over zakken haver en het jaarlijkse varken dat een weduwe moest leveren. De registers vulden zich met keurige cijfers en namen. Het werk was ordelijk, het leven verzekerd van brood, maar zijn hart bleef achter in de verwoeste stad.
’s Avonds zat hij zwijgend bij het kaarslicht. Zijn vrouw probeerde te troosten: “Misschien, in de loop der jaren, zullen zij je vergeven.” Johann antwoordde slechts: “Misschien,” zonder zijn blik van het lege perkament te heffen. Zeven jaar verstreken zo, de kinderen groeiden, zijn baard werd grijs. Nieuwe vrienden kwamen, maar in zijn dromen zag hij nog steeds de markt van Bochum, de toren die in vlammen viel, de buren die hem de rug toekeerden.
Terugkeer naar Bochum
Gaandeweg verrees Bochum opnieuw: hamers sloegen, balken werden opgericht, muren gewit, daken opnieuw met riet bedekt. De stemmen van handel keerden terug op het plein. En in 1525 kwam het bericht—de drost van Hattingen had bemiddeld, Dirik Syben had zijn excuses aangeboden, de raad heette Johann weer welkom.
In het voorjaar liep hij opnieuw door de stadspoort, langs straten waar jong groen opschoot. Hij rook kalk en vers hout op de plek waar as had gelegen, hoorde kinderstemmen waar eens verstikkende rook hing. Sommigen wendden zich af, maar anderen begroetten hem met zachtere blik. Een oude buurman legde zijn hand op zijn schouder: “Het was een harde tijd. Maar welkom thuis.” Tranen sprongen in zijn ogen; zeven jaren had hij gewacht.
De verzoening was niet alleen een woord. Er bestaat nog steeds een document waarin de bevolking van Bochum, bij monde van Dirik Syben en de drost van Hattingen, Johann hun verontschuldigingen aanbiedt en belooft hem en zijn gezin nooit meer van de brand te beschuldigen. Dat perkament—een zeldzame overlevende van het vuur—is de reden dat wij zijn verhaal zo uitvoerig kennen.
Hij werd geen burgemeester meer, maar zijn naam was gezuiverd. Opnieuw was hij burger, echtgenoot, vader. De stad van zijn voorouders had de poorten voor hem geopend.
Nalatenschap
Johann leefde voort in stilte. Hij wandelde door de herbouwde straten, waar elke hoek herinnerde aan vuur, maar ook aan wederopbouw. Zijn zoon nam de ganzenveer over, zat aan dezelfde gehavende tafel, en tekende opnieuw contracten en boetebepalingen. De naam Springorum keerde terug onder de oorkonden, niet langer met schande, maar met waardigheid.
Toch ontwaakte Johann soms ’s nachts badend in zweet, met de geur van rook in zijn neus en het gekraak van instortende balken in zijn oren. Dat litteken droeg hij mee tot het einde. Maar hij wist ook: uit as kan een huis herrijzen. Hij had teruggekeerd, en zijn gezin had weer wortel geschoten in Bochumer grond.
Zijn verhaal ging over op kinderen en kleinkinderen. Zij vertelden hoe hun voorvader, ooit verbannen, weer was thuisgekomen. Het was niet slechts een verhaal van verlies, maar ook van verzoening. In de verbrande balken lag de herinnering, in de inkt van zijn zoon de voortzetting.
Epiloog
Men moet niet vergeten dat de brand van 1517 niet alleen huizen en de kerk in de as legde, maar ook de archieven van de stad verteerde. Documenten die Johann en zijn voorgangers zorgvuldig hadden opgesteld, verdwenen in de vlammen. Wat resteert, zijn fragmenten. Daardoor leeft de herinnering aan Johann Schriver niet enkel in de woorden van zijn nakomelingen, maar ook in het besef van al het verlies dat die nacht heeft gebracht.
Zo blijft zijn naam verbonden aan de kwetsbaarheid van een gemeenschap en aan haar vermogen zich te herstellen. Hij was de man die viel met de stad, maar ook terugkeerde toen zij weer opstond. In dat weefsel van herinnering en as leeft Johann voort – als getuige van vuur en van verzoening.